- jeter
- jeter [zĵətee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 werpen ⇒ (naar beneden) gooien, neergooien2 weggooien ⇒ wegwerpen3 veroorzaken ⇒ teweegbrengen4 〈metaal〉gieten5 met kracht uiten♦voorbeelden:1 jeter un coup d'oeil sur • een blik werpen opjeter un sourire à qn. • naar iemand glimlachenjeter bas • op, tegen de grond gooienjeter à bas, à terre • op, tegen de grond gooien2 jeter qn. dehors • iemand de deur uitgooien3 jeter le trouble • verwarring stichten5 jeter des cris • kreten slaken¶ 〈informeel〉 en jeter • indruk maken, er mooi uitzienII se jeter 〈wederkerend werkwoord〉1 zich werpen ⇒ springen, zich gooien2 uitmonden♦voorbeelden:1 se jeter au cou de qn. • iemand om de hals vliegenil s'est jeté contre un arbre • hij is tegen een boom aangevlogense jeter par la fenêtre • uit het raam springen2 se jeter dans • uitmonden in→ eau¶ 〈informeel〉 s'en jeter un (derrière la cravate) • een glaasje naar binnen slaanv1) (weg)werpen, neergooien2) veroorzaken3) gieten [metaal]4) eruit gooien5) met kracht uiten
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.